Klunende kaaskop over de kasseien

Op het moment dat ik als kind de gordijnen van mijn slaapkamer opentrok en mijn blik naar buiten richtte, kon ik turen tot aan de Egmondse duinen aan toe.
Slingerende slootjes, houten bruggen en zes molens op een rij strekten zich voor mij uit in een woestenij aan weiland.
Als kind vond ik dat allemaal de gewoonste zaak van de wereld.
Inmiddels weet ik wel beter.


De weilanden waren mijn eindeloze speeldomein. Ik sleepte af en aan met takken en stenen, plukte er buitensporige hoeveelheden kamille tot het hele huis volhing met drogende bosjes en alle kamers vergeven waren van een penetrante kamillegeur.
Mijn zelf geknutselde schatten kregen een geheime plek tussen de bomen en overleden cavia’s werden er ritueel begraven. Van stro fabriceerde ik er nestjes om zielige naaktslakken van een schuilplaats te voorzien. Net om de hoek waadde ik met buurtvriendjes door beekjes vol bloedzuigers en deden we slootje-spring. Dat laatste vond mijn moeder dan weer iets minder succesvol omdat ik bij thuiskomst een spoor van prut en kroostige slootslierten door het huis trok.

Wat was het geweldig om in de winter mijn voeten thuis in mijn witte meisjesschaatsen te persen en hopla, zo het ijs op te kunnen stappen.
Eerst zwierde ik de dichtgevroren Hoornsevaart over om vervolgens over de sloten richting Munnikenweg te slingeren. Daar werd het op handen en knieën klunen naar de verse sloot aan de overkant. Wat een paar winters lang een beetje spannend moment was. Niet omdat ik bang was om door een auto geschept te worden of met mijn blote handen een verdwaalde splinter van het wegdek op te pikken. Nee, op dat moment werd ik geheel in beslag genomen door mijn magische kinderbrein.

Mijn meester van de vierde klas had niet lang daarvoor ‘Kruistocht in spijkerbroek’ van Thea Beckman voorgelezen. Een boek over een jongen die door middel van een tijdmachine per ongeluk in de middeleeuwen belandt.
Nog helemaal in de ban van dat boek verbeeldde ik mij dat op het moment dat mijn blote kinderhanden in aanraking zouden komen met de zogenaamde ‘kasseien’(kinderkopjes) van de Munnikenweg, ik ook vast en zeker getransporteerd zou worden naar héél héél lang geleden. Deze weg, wist ik, was tenslotte ook in de (late) middeleeuwen aangelegd.

Daar kroop ik dan, met mijn warme handen op die koude, ronde keien. Stukje voor stukje. Behalve dat mijn magische brein op tilt sloeg en ik mij schrap zette voor een enkele reis middeleeuwen, gebeurde er niets. Helemaal niets.
Koude stenen, natte sneeuw en zere knieën. Dat was het.
Lichtelijk gedesillusioneerd maar net zo goed met een zucht van opluchting bereikte ik de overkant. Daar schaatste ik verder.
Een tienjarige kaaskop in de twintigste eeuw, door de Oudorperpolder.